juf Anita
 
(Advertentie)
(Advertentie)

Schatkist gaat uit van ankers die in de tijd kunnen worden gepositioneerd. Bij elk jaargetijde zijn vier ankers ontwikkeld. In elk anker komen de ontwikkelingsdoelen op het gebied van taal, lezen en rekenen aan bod; gedurende het jaar komen zo alle doelen aan de orde. De doelstellingen van Schatkist zijn afgestemd op de tussendoelen "Beginnende geletterdheid en taal" van het Expertisecentrum Nederlands en Rekenen en Wiskunde van het Freudenthal Instituut, aangevuld met de doelstellingen uit de bestaande Schatkist rekenen. Er zijn leerlijnen gemaakt voor de tussendoelen beginnende geletterdheid, beginnende gecijferdheid, mondelinge taal, woordenschat en sociaal-emotionele ontwikkeling.

De volgende ankers worden aangeboden:
seizoen: herfst, anker: herfst, dieren, boeken, een nieuw schooljaar
seizoen: winter, anker: vriendjes, winter, feest in december, een nieuwjaar
seizoen: lente, anker: familie, lente, vertel 't maar, de wereld rond
seizoen: zomer, anker: eropuit, buiten spelen, zomer, einde schooljaar

Het werken aan één anker kost ongeveer drie weken. Het is raadzaam om per seizoen minimaal twee ankers te behandelen.
Ieder anker heeft een vaste opbouw die bestaat uit vier fasen:
- kennismaking
- ankerverhaal
- ankerpunten
- afronding

(Advertentie)

Naast het werken met ankers vormen de routines binnen Schatkist een belangrijk uitgangspunt. Het gaat hierbij om open leersituaties die volgens een vast stramien verlopen en waarbij de interactie tussen kinderen centraal staat.
Er zijn routines uitgewerkt in de vorm van een Lettermuur, een Cijfermuur en een Tijdwijzer. Daarnaast is er de pop Pompom die als coach voor de kinderen en als hulp voor de leerkracht kan dienen.

Schatkist kent vier werkvormen:
- de grote kring
- de kleine groep
- hoeken waarin rondom een thema gespeeld en gewerkt wordt
- verplichte of vrije opdrachten die kinderen kunnen uitvoeren

Schatkist richt zich op ontwikkelingsdoelen, zoals die onder meer worden aangereikt door de expertisecentra voor taal en rekenen/wiskunde. Daarbij staan de volgende leerlijnen centraal:

- mondelinge taalontwikkeling

- woordenschatontwikkeling
- beginnende geletterdheid
- beginnende gecijferdheid
- sociaal-emotionele ontwikkeling en strategisch leren

1. Taalhandelingen in de groep
1.1 Kinderen kunnen zichzelf voorstellen
1.2 Ze kunnen relevante vragen stellen
1.3 Ze kunnen anderen helpen in de communicatie
1.4 Ze tonen respect voor verschillen in taal en communicatie
2. Interactie in de kleine groep
2.1 Kinderen zijn in staat bij het onderwerp te blijven
2.2 Ze kunnen een idee verwoorden
2.3 Ze leren naar elkaar te luisteren
2.4 Ze vallen elkaar niet in de rede
2.5 Ze waarderen elkaars ideeën en reacties positief
3. Begrijpend luisteren
3.1 Kinderen kunnen hun aandacht richten en vasthouden
3.2 Ze kunnen naar een verhaal blijven luisteren
3.3 Ze leren een verhaal begrijpen via interactief voorlezen
3.4 Ze kunnen onderscheid maken tussen belangrijke en minder belangrijke informatie
3.5 Ze kunnen de hoofdgedachte uit een verhaal weergeven
4. Verhalen vertellen
4.1 Kinderen kunnen een persoonlijk verhaal vertellen
4.2 Ze houden rekening met de voorkennis van de toehoorders
4.3 Ze gaan in op reacies van de toehoorders

5. Verslag doen
5.1 Kinderen kunnen iets voorbereiden als ze een beurt krijgen om iets te vertellen.
5.2 Ze zijn in staat om een idee uit te werken
5.3 Ze kunnen ondersteunend beeldmateriaal uitkiezen
5.4 Ze kunnen op onderhoudende wijze iets vertellen als ze een beurt krijgen
5.5 Ze kunnen informatie overdragen die aansluit bij de belangstelling van andere kinderen

(Advertentie)

1. Beheersen van een basiswoordenschat
2. Uitbreiden van de woordenschat
2.1 Kinderen leren hun conceptuele netwerken ervaringsgericht uit te breiden
2.2 Ze leren nieuwe woordbetekenissen uit verhalen af te leiden
2.3 Ze zijn erop gericht woorden actief te leren gebruiken
3. Opbouwen van een rekenwoordenschat
3.1 Begrippen die verwijzen naar tijd en ruimte

3.2 Begrippen die te maken hebben met vergelijken, sorteren, ordenen, meten en wegen
3.3 Begrippen die te maken hebben met tellen en getalbegrip

1. Boekoriëntatie
1.1 Kinderen begrijpen dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen
1.2 Ze weten dat boeken worden gelezen van voor naar achter, bladzijden van boven naar beneden en regels van links naar rechts
1.3 Ze weten dat verhalen een opbouw hebben
1.4 Ze kunnen de inhoud van een boek enigszins voorspellen op basis van het omslag
1.5 Ze weten dat je relevante vragen over een boek kunt stellen
2. Verhaalbegrip
2.1 Kinderen begrijpen de taal van voorleesboeken
2.2 Ze weten dat een verhaal is opgebouwd uit een situatieschets en een episode
2.3 Ze kunnen een verteld verhaal naspelen
2.4 Ze kunnen een voorgelezen verhaal navertellen met steun van illustraties
2.5 Ze kunnen een verhaal navertellen zonder steun
2.6 Ze kunnen zelf een verhaal verzinnen met structuur: situatieschets - gebeurtenis - slot
3. Functies van geschreven taal
3.1 Kinderen weten dat geschreven teksten een communicatief doel hebben
3.2 Ze snappen dat symbolen (pictogrammen) verwijzen naar taalhandelingen
3.3 Ze weten dat geschreven taal permanent is en tijd en afstand overbrugt
3.4 Ze begrijpen dat je door middel van tekenen en tekens kunt communiceren
3.5 Ze kennen het onderscheid tussen "lezen" en "schrijven"
4. Relaties tussen gesproken en geschreven taal
4.1 Kinderen weten dat je gesproken woorden kunt vastleggen op papier of met audiovisuele middelen
4.2 Ze weten dat geschreven woorden kunnen worden uitgesproken
4.3 Ze kunnen woorden als globale eenheden lezen en schrijven (bijv. eigen naam)
5. Taalbewustzijn
5.1 Kinderen kunnen woorden in zinnen onderscheiden
5.2 Ze kunnen onderscheid maken tussen vorm en betekenis van woorden
5.3 Ze kunnen woorden in klankgroepen verdelen ("kin-der-wa-gen")
5.4 Ze zijn in staat tot rijm: beginrijm en eindrijm
5.5 Ze kunnen fonemen als de kleinste klankeenheden in woorden onderscheiden ("p-e-n")
6. Alfabetisch principe
6.1 Kinderen ontdekken dat woorden uit klanken zijn opgebouwd en dat letters met die klanken corresponderen
6.2 Ze kunnen door de foneem-grafeemkoppeling woorden die ze nog niet gezien hebben lezen en schrijven
7. Functioneel lezen en schrijven
7.1 Kinderen schrijven functionele tekstjes (lijstjes, briefjes)
7.2 Ze lezen zelfstandig prentenboeken en eigen en andermans teksten

(Advertentie)
(Advertentie)

1. Tijd
1.1 Kinderen hebben tijdsbesef
1.2 Ze weten wat de volgorde van bepaalde handelingen is
1.3 Ze kunnen tijdsduur inschatten
1.4 Ze kennen de dagen van de week
1.5 Ze maken kennis met de seizoenen
1.6 Ze maken kennis met de maanden van het jaar
2. Ruimtelijke oriëntatie
2.1 Kinderen bouwen met elementen
2.2 Ze kunnen een voorwerp lokaliseren
2.3 Ze weten wat links en rechts is (lateralisatie)
2.4 Ze ervaren dat iets verandert door beweging (transformatie)
2.5 Ze maken een plattegrond met diverse materialen
2.6 Ze maken kennis met projectie in het platte vlak
3. Vergelijken, sorteren en ordenen
3.1 Kinderen kunnen sorteren op één eigenschap
3.2 Ze sorteren op meer eigenschappen
3.3 Ze plaatsen elementen op volgorde op grond van een eigenschap
4. Meten en wegen
4.1 Kinderen vergelijken lengte, gewicht
4.2 Ze schatten lengte, gewicht
4.3 Ze ordenen op lengte, gewicht
4.4 Ze meten en wegen met maatstaf (natuurlijke maat)
4.5 Ze maken kennis met het meten en wegen met een standaardmaat
4.6 Ze maken kennis met het begrip inhoud
5. Tellen en getalbegrip
5.1 Kinderen oriënteren zich op eenheden
5.2 Ze kennen de telrij tot tien
5.3 Ze ordenen, schatten en vergelijken aantallen objecten tot tien
5.4 Ze spelen met eenvoudige erbij- en erafsituaties tot tien
5.5 Ze benoemen aantallen met bijvoorbeeld vingers, streepjes, stippen - van 1 tot en met 5 - van 6 tot en met 10
5.6 Ze ontdekken dat deze vaardigheid in toepassingssituaties van erbij en eraf benut kan worden
5.7 Ze leren de getallen 0 en 1 tot en met 10

Tussendoelen sociaal-emotionele ontwikkeling

1. Eigen gevoelens herkennen, benoemen en uiten
1.1 De kinderen herkennen signalen van blijdschap, boosheid, verdriet en angst van het lichaam
1.2 Ze kunnen die signalen "spelen"/nabootsen
1.3 Ze kunnen eigen gevoelens van blijdschap, boosheid, verdriet en angst benoemen.
1.4 Ze herkennen en benoemen de eigen gevoelens blij, boos, bang en verdrietig als die uitgedrukt zijn in eenvoudige tekeningen of pictogrammen
1.5 Ze kunnen de sterkte van een gevoel herkennen (d.w.z. of een gevoel "een beetje" of "heel erg" is)
1.6 Ze kunnen vertellen over ervaringen waarin ze blijdschap, boosheid, verdriet of angst gevoeld hebben
1.7 Ze kunnen gevoelens uiten en herkennen in bewegingen, tekeningen, geluiden
2. Gevoelens van anderen herkennen en benoemen
2.1 De kinderen kunnen lichaamstaal van anderen waarnemen en nadoen
2.2 Ze kunnen lichaamstaal van anderen herkennen als blijdschap, boosheid, verdriet of angst
2.3 Ze herkennen en benoemen de gevoelens blij, boos, bang en verdrietig van anderen als die uitgedrukt zijn in eenvoudige tekeningen of pictogrammen
2.4 Ze herkennen of het gevoel "een beetje" of "heel erg" is
2.5 Ze kunnen lichaamstaal van anderen benoemen als blijdschap, boosheid, verdriet of angst
3. Omgaan met eigen gevoelens en ervaringen
3.1 De kinderen kunnen en willen activiteiten kiezen
3.2 Ze willen en kunnen speelgenootjes kiezen
3.3 Ze kunnen zich een doel stellen en daar even mee bezig blijven
3.4 Ze kunnen omgaan met een teleurstelling
3.5 Ze kunnen omgaan met nieuwe, onbekende, ongewone situaties
3.6 Ze willen en kunnen om hulp vragen
3.7 Ze willen en kunnen zich laten helpen, troosten
3.8 Ze kunnen omschakelen van het ene gevoel naar het andere, passend in de situatie
4. Relaties aangaan, omgaan en samenwerken met anderen
4.1 De kinderen kunnen een ander helpen, troosten, verzorgen
4.2 Ze kunnen en durven aan een ander duidelijk te maken wat ze willen
4.3 Ze kunnen en durven aan een ander duidelijk te maken wat ze niet willen
4.4 Ze kunnen met een ander overleggen over plannen of ideeën
4.5 Ze kunnen omgaan met conflicten
4.6 Ze kunnen zich inleven in de positie van een ander
4.7 Ze kunnen in speel- en werksituaties verschillende posities vervullen: volgen of leiden
5. Sociale redzaamheid
5.a Thuis en in de leefomgeving
5.1 De kinderen kunnen met respect omgaan met andere levende wezens, zoals dieren en planten
5.2 Ze weten hoe dingen thuis gaan en dat het bij anderen anders kan zijn
5.3 Ze kennen hun eigen naam, adres, de weg naar huis
5.4 Ze weten wat veilig/onveilig is om te spelen
5.5 Ze kunnen oplossingen bedenken voor problemen (bijv. de weg kwijt zijn)
5.6 Ze weten hoe het gaat in situaties in het dagelijks leven, zoals in de winkel, in de bus, bij de doker
5.7 Ze kunnen "rollen" spelen, zoals winkelier, klant, juf, enzovoort
5.8 Ze kunnen en willen zichzelf verzorgen
5.b De school en wat daar direct mee samenhangt
5.9 De kinderen weten hoe een dag op school verloopt en kunnen daarmee omgaan
5.10 Ze weten waar dingen binnen de school te vinden zijn
5.11 Ze weten wat op en rond de school regels en afspraken zijn en kunnen daarmee omgaan
5.12 Ze kunnen zorgvuldig omgaan met materialen, zoals kleding, speelgoed, enzovoort
6. Onderzoeken en initiatief nemen
6.1 De kinderen zijn nieuwsgierig
6.2 Ze stellen vragen
6.3 Ze durven te experimenteren
6.4 Ze proberen iets op meerdere manieren
6.5 Ze bedenken oplossingen voor praktische problemen
6.6 Ze kunnen conclusies trekken uit ervaringen

(Advertentie)